De kinderen van Johannes La Grouw werden na zijn overlijden in 1831 opgenomen in het Diaconie Weeshuis der Hervormde Gemeente Amsterdam. Willem, Geertje en Hendrika, toen respectievelijk 16, 14 en 10 jaar oud. Zij waren bij lange na niet de enige Amsterdamse kinderen die zonder ouders kwamen te zitten. Amsterdam telde in de negentiende eeuw veel weeshuizen. Dat waren naast het Diaconie Weeshuis onder andere het Burgerweeshuis, Maagdenhuis, het Engelsche Weeshuis, Luthers weeshuis, Aalmoezeniersweeshuis en het Jongens weeshuis. Het was wezenzorg die vooral uitgeoefend werd vanuit de kerkelijke liefdadigheid.
In het weeshuis kwam je ook niet zo maar. Johannes was lidmaat geworden van de Hervormde Kerk in september 1820. De aanvraag werd in 1831 gedaan door de ouderlingen van de kerk. Daarbij is onderzocht of en wanneer de kinderen geboren en gedoopt zijn, of er goederen aanwezig waren die konden worden ingebracht, of er vrienden van vermogen waren. En er zou nog een erfenis(je) hen te wachten staan van hun tante, Hendertje Douwes, wonende op de Haarlemmerdijk. Op basis van de verstrekte gegevens moest in de grote vergadering van het Weeshuis worden besloten of zij konden worden opgenomen.
De inventaris van de boedel van Johannes en Vennegien lieten zien dat er eenvoudigweg niets was. En maakte ook duidelijk in wat voor grote armoede de kinderen leefden.
In het weeshuis kregen de kinderen in ieder geval kleding, eten en drinken. Maar de zorg schoot ongetwijfeld in die periode ook te kort. Een onderzoek in het Aalmoezeniers weeshuis van 1820 wees het volgende uit:
‘Bijna alle kinderen zijn te klein van gedaante, zijn niet tot volle wasdom gekomen en hebben een verzwakte maag. Ze zijn bleek van kleur, hebben last van huidziekten (schurft) en hoofdzeer. Er slapen drie tot vijf kinderen in een krib, de kamers zijn niet afdoende gelucht en er zijn teveel kinderen in een vertrek. Het eten is te zwaar en er is te weinig, met als gevolg, dat er schrokkerig wordt gegeten om genoeg te krijgen.’
De kinderen kregen drie keer per dag te eten, wat niet slecht lijkt, maar er was weinig afwisseling en het eten vulde wel, maar voedde niet. ‘s Ochtends kregen ze vaak een boterham met bier (toentertijd werd bier als water gedronken). ‘s Avonds was er gort, havergort, met karnemelk en ‘s middags een warme maaltijd die vaak bestond uit peulvruchten, kool, wortelen, of aardappelen. Soms met vet, soms met saus. Vlees was er weinig. Theoretisch moesten de kinderen om de 8 of 14 dagen vlees krijgen, maar in slechte tijden werd het dure vlees regelmatig overgeslagen.
Uit het onderzoek bleek ook dat de kinderen veel te weinig beweging kregen. Zeker de meisjes, die een zittend bestaan leden.
De kinderen werden natuurlijk ook gestraft bij ongehoorzaamheid. Straffen waren: te pronkstelling, ontzegging van voorrechten, het sluiten van een blok aan het been en lichamelijke tuchtiging.
Er waren veel te veel kinderen op een te kleine ruimte, waardoor het er stonk en allesbehalve schoon was. Ook werden de kinderen zelf niet vaak genoeg gewassen.’ (Bron: website vierwindstreken.com)
Het beeld wat hier wordt geschetst hoeft zeker niet voor alle weeshuizen te gelden, maar gezien de leefomstandigheden in die tijd in Amsterdam zullen er zeker overeenkomsten zijn.
Het bier dat de kinderen te drinken kregen was waarschijnlijk beter dan water. Mijn grootvader, brouwerij-agent gaf mijn oom, broer en mij in de oorlog biergist, uit de brouwerij meegenomen. Soms kregen we donker bier te drinken. Hij was er van overtuigd dat we dan vitamines en extra goede voeding naar binnen kregen. Hier kunnen we wel weer en heel verhaal maken . Maar dit is niet mijn bedoeling. Dank voor alle onderzoek en publicatie. Francien